Niet alleen omdat het leest als een trein, maar ook omdat de auteurs erin slagen met journalistiek vernuft de minder verheffende kanten van de hedendaagse goeroe-industrie fijntjes (met een scalpel!) bloot te leggen. Ook omdat dit boek geschreven is voor managers die weigeren hun gezond verstand te verruilen voor zelfhulp-kwakzalverij (Covey en Robbins) en pseudo-mystiek (Senge), zal het zijn weg wel vinden in onze organisaties. En dat is maar goed ook, ben je dan geneigd te denken, zeker als je beseft dat er toch vrij veel mensen zijn die in tijden van chaos en turbulentie de neiging hebben het gezonde verstand aan de wilgen te hangen. Voor hen is dit boek een welkome steun in de rug. Toch ben ik niet gelukkig met de centrale boodschap van dit boek. Toegegeven, er staan mooie en intelligente stukken in over bijvoorbeeld Drucker, Peters, Covey en Champy en ook anderszins is het boek rijk aan inzichten (zo wordt er bijvoorbeeld steeds een overtuigend verband gelegd tussen wie goeroes zijn en wat ze schrijven).
De kern van het argument dat de auteurs naar voren brengen staat mij echter niet aan. Ik zal uitleggen waarom. Micklethwait en Wooldridge beweren dat de management theorie (nog) niet een volwassen wetenschappelijke discipline is. Dat betekent dat de regels van het spel nog niet vastgelegd zijn, dat de fundamentele theoretische uitgangspunten nog geformuleerd moeten worden en dat het voorlopig nog wachten is op serieuze wetenschappelijke vooruitgang. Hierdoor zijn er hoegenaamd geen barrières voor allerlei charlatans en andere figuren die menen dat ze een pen kunnen vasthouden. De situatie van de aanstaande discipline - want dat management theorie een discipline wordt, daarover laten de auteurs geen twijfel bestaan - valt volgens hen een beetje te vergelijken met die van de economie in de vorige eeuw toen ook randfiguren als Karl Marx zich met het vak konden gaan bemoeien. Met alle vreselijke gevolgen van dien. Inmiddels heeft de economie bij monde van mensen als Keynes en Friedman inderdaad enige progressie geboekt. Het wachten is nu op soortgelijke briljante geesten in de management theorie. Peter Drucker komt deze rol net niet toe; hij moet meer gezien worden als de 'founding father' van wat ooit een discipline moet worden. Maar wie komt die rol dan wel toe? Het wachten is op mensen die door leven, werken en denken in staat zullen zijn de regels en uitgangspunten binnen management theorie voor eerstvolgende generaties vast te leggen. De auteurs dromen dus van een nieuwe wetenschappelijke discipline, management theorie geheten. De huidige situatie vergelijken zij veelbetekenend met die van een pioniersstadje in tijden van goudkoorts: niet alleen word je verpletterd door de stank van hebzucht, je komt ook allerlei obscure en extravagante figuren tegen die, allemaal gelokt door het goud, de rivieren met kwik vergiftigen en de echte goudzoekers voor de voeten lopen. Zo zijn er in het stadje niet alleen goed bedoelende managers en medewerkers waargenomen, maar ook rariteiten als filosofen, dichters, romanschrijvers, sportcoaches en eclectici. En anderen staan te dringen om hun aandeel in het goud op te eisen: feministen, Star Trek-fanaten, bergbeklimmers en nog veel meer mensen die ware vooruitgang in de management theorie in de weg kunnen gaan staan. Hier ligt dus mijn eerste bezwaar: de veelheid aan stemmen die men tegenwoordig hoort over management zou men ook als een hoopvol teken van een nieuw soort engagement met werk en samenleving kunnen opvatten, misschien zelfs als een nieuwe manier om het begrip democratie wat meer inhoud te geven. Micklethwait en Wooldridge hebben daar geen enkel oog voor. Zij hopen dat de management theorie ergens in het volgende millennium unisono gaat zingen en gezuiverd wordt van alle ongewenste pottenkijkers. Alle ideeënrijkdom die verscholen ligt in een multidisciplinaire benadering van management wordt simpelweg opgeofferd aan de totem van wetenschappelijke vooruitgang. Zo wordt bijvoorbeeld een historische invalshoek op management en organisatie afgedaan als academisch geleuter dat van nul en generlei waarde is voor de praktijkman of -vrouw. Op die vermeende wetenschappelijkheid richt ik mijn tweede bezwaar: hoe moet ik mij management theorie als wetenschap voorstellen? Betekent dit bijvoorbeeld dat winst hetzelfde is als waarheid en dat organisaties geen plaatsen zijn waar mensen op moeizame of prettige manier samenwerken, maar laboratoria waarin naar objectieve hartenlust geëxperimenteerd kan worden? Geloof het of niet, de auteurs lijken dergelijke opvattingen inderdaad toegedaan. Zij verdedigen bijvoorbeeld met verve het kapitalisme van de aandeelhouder en zien al dat gedoe met stakeholders als een triest gevolg van de bemoeienis van ongewenste personen met management theorie. Niet dat ze geen oog hebben voor de sociale ellende die het gevolg kan zijn van bijvoorbeeld reengineering, maar er wordt niet aan getwijfeld dat zulke veranderingstrajecten essentieel zijn voor organisaties. Die organisaties worden inderdaad gezien als plaatsen waar de manager-wetenschapper zijn objectieve gegevens vandaan haalt, gegevens die hij of zij kan gebruiken om winstgevendheid in de toekomst te garanderen. Veel representanten van al wel volgroeide wetenschappen maken zich grote zorgen om de ontoegankelijkheid van hun vakgebied. Het grote publiek wordt daarom bestookt met literatuur die hen toegang moet geven in de mysteries van natuurkunde (Hawking), biologie (Jay Gould) of neurologie (Sacks). Het is ironisch om te zien dat Micklethwait en Wooldridge zich juist zorgen lijken te maken over de te grote toegankelijkheid van management theorie, ook al kun je dat aan hun soepele schrijfstijl niet aflezen. Zeker, ze hebben gelijk als ze stellen dat door die toegankelijkheid de kwaliteit van de discussie over management en organisatie niet altijd even geweldig is, maar wil dat zeggen dat je die discussie dan maar moet beperken tot vakspecialisten? Is die toegankelijkheid niet juist een groot goed? Het sentiment dat ten grondslag ligt aan dit boek, laat zich het beste omschrijven als een wens tot zuivering. De zorgen die de auteurs hebben over bijvoorbeeld het onzorgvuldige taalgebruik in de management theorie is wat dat betreft een teken aan de wand. (Overigens lijkt me de stelling dat Tom Peters de Michel Foucault van het management is ook een fraai voorbeeld van dergelijke onzorgvuldigheid.) Het boek van Micklethwait en Wooldridge laat zich lezen als één grote verzuchting: wanneer zijn wij - managers en economen - eindelijk eens onder elkaar en worden we met rust gelaten door allerlei nitwits en kwakzalvers? Zo'n verzuchting kon je natuurlijk verwachten van auteurs die werkzaam zijn voor een blad als 'The Economis't. Maar ik denk dat we ons gelukkig mogen prijzen dat ook niet-abonnees van dit blad enige belangstelling hebben voor managers en hun organisaties.
Over Rene ten Bos
René ten Bos (1959) is hoogleraar filosofie aan de Radboud Universiteit Nijmegen en honorary professor aan de Universiteit van St Andrews in Schotland. Hij is voornamelijk geïnteresseerd in kritische management theorieën en heeft gepubliceerd over verschillende onderwerpen, zoals organisatie-ethiek, strategisch management en genderstudies.