Tegenwoordig verwachten we kennelijk van ethici vooral een leidraad voor ons dagelijks handelen: zij dienen te oordelen over het goed of het kwaad van bepaalde handelingen en deze oordelen dienen ons dan voor ogen te staan bij de dingen die we doen. Daarom roepen sommige ethici in ons land keer op keer dat zij het recht om moreel te oordelen opeisen, want dit recht is een onvervreemdbaar onderdeel van wat zij als ethiek beschouwen. Sterker nog, ze beschouwen dit als ongeveer de enige 'echte' ethiek. Door zelf hun oordeel te geven, dwingen zij anderen hun oordeel ook aan de openbaarheid prijs te geven. De gedachte is dat dit leidt tot zinvolle discussie. De vraag is of dat zo is. Op een discussieavond over zin en onzin van de bedrijfsethiek vroeg de bekende bedrijfsethicus Henk van Luijk mij ooit eens of ik tegen het ontslaan van mensen was. Hij wilde een oordeel en als mijn oordeel niet overeen zou komen met zijn oordeel, dan zou onze hele discussie in feite een non-discussie zijn. Ik wist natuurlijk niet goed wat te zeggen. Als ik bijvoorbeeld zou beweren niet tegen ontslag te zijn, betekent dit dan dat ik 'voor' ben? Belangrijker nog: wat hebben de mensen in de zaal of in het bedrijfsleven aan mijn oordeel over de ontslagpraktijk? Leidt het ventileren van mijn oordeel over zo'n praktijk op de een of andere manier tot iets wat hanteerbaar is voor hen? In het boek 'Tractable morality' van Gjalt de Graaf gaat het om het begrip 'hanteerbaarheid' ('tractability'). Een hanteerbare moraliteit is volgens de auteur 'amenable to the complexity of [managers'] continual pressure'. In feite is dit alles wat De Graaf over hanteerbaarheid te melden heeft en wat hier staat is ook niet erg duidelijk, omdat 'amenability' en 'tractability' qua betekenis erg dicht bij elkaar staan. In een bijgevoegde noot verwijst hij naar een boek over narrativiteit in de politiek van ene E. Roe dat mij verder onbekend is. In dit boek wordt kennelijk veel gezegd over het concept 'tractability'. Omdat het gaat om een concept dat elders uitgewerkt is, zou je wat meer uitwijding in De Graafs boek erover verwachten. Dat gebeurt evenwel niet. In het laatste hoofdstuk lezen we weliswaar dat de 'grote' ethische vragen, die we in onze alledaagse discussies over ethische aangelegenheden lijken te veronderstellen (bijvoorbeeld: Hoe moeten we in onze samenleving omgaan met beesten?) niet hanteerbaar zijn voor dierenartsen die in de bio-industrie werken - simpelweg omdat de urgentie van de praktijk serieuze reflectie over abstractere vragen in de weg staat - maar zo'n uitspraak roept toch vooral de vraag op wat De Graaf nu precies verstaat onder hanteerbaarheid. Het is jammer dat een goede conceptuele discussie uitblijft. Dit is namelijk een uitstekend boek, dat veel inzicht biedt in de wijze waarop moraliteit een issue is in de praktijk van managers. Het past wat dat betreft in een traditie van onderzoek die we kennen van mensen als Robert Jackall of Gideon Kunda: descriptieve analyses van morele disposities onder managers en professionals. Het is vreemd dat De Graaf niet naar deze traditie verwijst. Wat hij in ieder geval wel goed duidelijk maakt, is dat domineesverhalen managers geen enkel soelaas bieden. De Graaf laat in een goed gedocumenteerd en keurig uitgevoerd onderzoek zien hoe managers in banken en charitatieve instellingen alsmede dierenartsen in de bio-industrie denken en praten over de morele issues die ze op hun weg tegen komen. Hij probeert daarmee in de sfeer van de bedrijfsethiek ruimte te genereren voor een de discoursanalyse zoals deze door de Franse filosoof Michel Foucault is uiteengezet. Dat is een goed idee, want een van de punten van deze analyse is nu juist steeds dat je je onvermijdelijke oordelen als het ware zo lang mogelijk opschort of voor je houdt. Dit is met andere woorden een boek dat inzichten wil bieden in plaats van een boek dat door middel van oordelen alleen maar uitnodigt tot meer zinledige twistgesprekken. De auteur heeft aan zijn exercitie niet al te veel zelfvertrouwen ontleend. Ergens vraagt hij zich af waarom hij dit boek geschreven heeft en het antwoord op deze vraag is verbluffend bescheiden: om inzicht te krijgen. De inzichten over de morele praktijken van alledag zijn evenwel zeer de moeite waard. Zo laat De Graaf op fraaie wijze zien hoe managers en professionals hun eigen morele uitgangspunten projecteren op klanten met als gevolg dat morele knelpunten makkelijker hanteerbaar zijn. Dergelijke tactieken geven een heel ander, vooral ook veel soberder beeld dan wat ons in het gemiddelde bedrijfsethiekboek wordt voorgehouden. Ze proberen niet zozeer een holistische integriteit in te voeren, laat staan dat ze een reeks van onwrikbare en universele regels of codes formuleren op basis waarvan oordelen makkelijk wordt, maar spiegelen in een hoogst ingewikkeld sociaal proces voortdurend hun eigen opvattingen bijna angstvallig aan die van anderen. Daarmee verdwijnt de radicaliteit van harde oordelen, want die oordelen blijken in de praktijk simpelweg niet hanteerbaar te zijn. Dit boek impliceert met andere woorden een kritiek op de armzalige integriteitbouwers en codebedenkers die jammer genoeg de dienst uitmaken in grote delen van de bedrijfsethische wereld.
Over Rene ten Bos
René ten Bos (1959) is hoogleraar filosofie aan de Radboud Universiteit Nijmegen en honorary professor aan de Universiteit van St Andrews in Schotland. Hij is voornamelijk geïnteresseerd in kritische management theorieën en heeft gepubliceerd over verschillende onderwerpen, zoals organisatie-ethiek, strategisch management en genderstudies.