In een recent gepubliceerd onderzoek lazen proefpersonen de volgende casus:
‘In een onderzoek zijn 1000 mensen getest. Brannon is een willekeurig gekozen deelnemer aan dit onderzoek.
Onder de deelnemers waren 5 accountants en 995 straatartiesten.
Brannon is 29 jaar. Hij is heel goed met cijfers, maar verlegen. Hij spendeert de meeste tijd aan werken.’
Wat is de kans dat Brannon een accountant is als je de statistiek in ogenschouw neemt? En wat is de kans dat Brannon een accountant is als je de beschrijving in ogenschouw neemt?
In het eerste geval is de kans dat Brannon een accountant is vrij klein, namelijk 0,5 procent (5/1000). In het tweede geval komt de beschrijving vrij nauw overeen met het stereotype beeld dat de meeste mensen hebben van een accountant, waardoor dit tot een hogere kans zal leiden (tegen de 100%).
Proefpersonen kregen ofwel de opdracht zich in hun antwoord te laten leiden door de statistiek, of door de beschrijving van de accountant. Ze moesten redelijk snel antwoorden om ervoor te zorgen dat ze vooral op hun eerste ingeving of intuïtie moesten vertrouwen.
Toen de onderzoekers de resultaten vergeleken met de IQ-scores van de proefpersonen, zagen ze dat mensen met hogere intelligentiescores beter waren in het volgen van de statistische redenering als die niet overeenkwam met de beschrijving. Daarentegen waren proefpersonen met lagere IQ-scores beter – en zelfverzekerder – in het volgen van de stereotype beschrijving als die niet overeenkwam met de statistiek.
In een ander experiment vonden dezelfde onderzoekers dat mensen met hogere IQ-scores beter waren in het volgen van logica wanneer de conclusie niet overeenkwam met hun wereldbeeld. Zoals in dit voorbeeld:
Ofwel bieren zijn boten of ze zijn drankjes
Bieren zijn geen drankjes
Daarom zijn bieren boten
Logisch gezien klopt het argument, maar in het dagelijks leven slaat het natuurlijk nergens op om bieren boten te noemen. Wanneer de conclusie in een logisch argument niet overeenkwam met iemands idee van de wereld (of wanneer de conclusie van een onlogisch argument wel overeenkwam met iemands idee van de wereld), waren mensen met hogere IQ-scores beter in het oordelen of een argument valide was of niet. Mensen met lagere IQ-scores leken juist minder afgeleid door onlogische argumenten en waren beter in het beoordelen of een conclusie overeenkwam met iemands idee van de wereld.
Volgens de onderzoekers ondersteunen de resultaten het idee dat verschillen in IQ ervoor zorgen dat mensen zich richten op verschillende typen informatie. Mensen met een hoger IQ begrijpen de abstracte structuur van een argument beter en zullen zich daar sneller op richten. Hun intuïtie is dus gericht op de structuur van een argument.
Mensen met lagere IQ-scores vinden het moeilijker om de abstracte structuur van een argument te doorgronden. Dit zorgt ervoor dat ze zich over het algemeen eerder richten op de conclusie van een argument en of dit overeenkomt met hun idee van de wereld.
Volgens professor in psychologie Art Markman kan het zelfs verklaren waarom mensen met een lager IQ moeite hebben om dingen te begrijpen die tegenintuitief zijn of ingaan tegen stereotypen. ‘Hoe moeilijker het is om de statistiek en structuur van een argument te evalueren, hoe moeilijker het wordt om conclusies te begrijpen die ingaan tegen de ideeën die je hebt.’