De auteurs van 'Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm', Daron Acemoglu en James Robinson (hoogleraren aan resp. MIT en Harvard), betogen in hun lijvige boek dat het succes van landen wordt bepaald door hun politieke en economische instituties. Niet de geografische omstandigheden, niet het klimaat, niet de cultuur, niet het opleidingsniveau van de heersende klasse maken uit of een land economisch succesvol is, maar de mate waarin sprake is van 'inclusieve instituties'.
Van de Nieuwe Steentijd tot de Arabische Lente, van het Romeinse Rijk tot Zimbabwe, van de Maya's tot de shoguns: de auteurs lopen in 500 pagina's met zevenmijlslaarzen door zo'n beetje de hele geschiedenis van de mensheid, en overal zien ze dezelfde patronen en wetmatigheden terugkomen waarmee ze hun stelling onderbouwen. 'Inclusieve instituties' zijn dus volgens de auteurs de sleutel tot duurzaam succes voor naties; daarmee bedoelen ze politieke en economische instituties die pluriform zijn, macht spreiden, vrijheid bieden, eigendomsrechten beschermen, en innovatie, ondernemerschap en technologische ontwikkeling stimuleren.
Tegenover deze inclusieve instituties staan 'extractieve instituties', staatsinrichtingen die een kleine elite in staat stellen om de resources van een land te exploiteren ten koste van de rest van de bevolking, en die gekenmerkt worden door rechteloosheid, willekeur, absolutisme, (staats)monopolies, onwrikbare hiërarchieën en een afkeer van vernieuwing. Het zal niet verbazen dat de auteurs positieve voorbeelden van inclusieve instituties voornamelijk ontwaren in Noord-Amerika, West-Europa en Australië, terwijl hopeloze 'failed states' vooral te vinden zijn in Afrika, Zuid-Amerika en Azië, met name als gevolg van de funeste, lang na-ijlende effecten van kolonialisme en staatscommunisme.
Een beslissende gebeurtenis in de geschiedenis is volgens de auteurs de Glorious Revolution van 1688, toen onze stadhouder Willem III koning van Engeland werd ter vervanging van de volgens het parlement te absolutistisch ingestelde James II. Engeland werd in dat jaar een constitutionele monarchie; de macht van de vorst werd fors ingeperkt en een nieuwe grondwet legde allerlei cruciale vrijheden en rechten vast. In het klimaat dat zo ontstond kon de Industriële Revolutie een eeuw later ongekende technologische ontwikkelingen in gang zetten, die op hun beurt weer allerlei economische en maatschappelijke veranderingen mogelijk maakten.
De auteurs spreken in dit verband van de 'vliegwielwerking' van inclusieve instituties: als de weg naar meer pluriformiteit, participatie en vrijheid eenmaal is ingezet, lokt de ene ontwikkeling de andere uit en versterken positieve tendensen elkaar. Helaas laten extractieve instituties het spiegelbeeld van deze beweging zien: de negatieve effecten daarvan grijpen eveneens op elkaar in. De vicieuze cirkel die zo kan ontstaan verklaart waarom het soms zo lang duurt voordat volken erin slagen zich te bevrijden uit een ellendige situatie (Noord-Korea, Zimbabwe).
De theorie van Acemoglu en Robinson is overzichtelijk en zij lijkt inderdaad overtuigender dan concurrerende theorieën te kunnen verklaren waarom sommige landen het zoveel beter doen dan andere. De nadruk die de auteurs leggen op de geschiedenis is een sterk punt; ze hebben oog voor het feit dat kleine verschillen de uiteenlopende ontwikkeling kunnen verklaren van landen en gebieden die in allerlei opzichten juist veel met elkaar gemeen hebben. Een goed voorbeeld daarvan zijn de verschillende manieren waarop in West- en Oost-Europa gereageerd werd op de decimering van de bevolking na de verwoestende pestepidemie halverwege de veertiende eeuw. In het westen leidde die uiteindelijk tot een sterkere positie van de boeren ten opzichte van de adel; in het oosten juist tot nog meer uitbuiting en marginalisering, wat een enorme impact had op de ontwikkeling van de regio in latere eeuwen. Uiteraard is er altijd wel iets af te dingen op een theorie die zo veelomvattend en universeel wil zijn. Er wordt bijvoorbeeld wel erg snel korte metten gemaakt met andere factoren die de verschillen tussen rijke en arme landen kunnen verklaren.
Merkwaardig is dat de Republiek der Verenigde Nederlanden, gesticht precies een eeuw vóór de Glorious Revolution en toch bij uitstek een voorbeeld van de ontwikkeling van inclusieve instituties, in het boek schittert door afwezigheid (wel is er aandacht voor een uitwas van onze koloniale 'VOC-mentaliteit', de slachtpartij die Jan Pietersz. Coen op Banda aanrichtte in 1621). De auteurs staan onvoldoende stil bij het feit dat sommige extractieve staten en regimes, die volgens hen in principe niet duurzaam kunnen zijn, toch eeuwenlang hebben bestaan: het rijk van de Maya's, de Ming-dynastie in China. We moeten nog maar zien of de Verenigde Staten, door de auteurs duidelijk als model beschouwd van een staat met inclusieve instituties, het net zo lang zullen volhouden.
Daar komt bij dat de evidente gebreken van het Amerikaanse systeem (structurele onderklasse, enorme interne verschillen tussen arm en rijk, excessief gebruik van resources) in het boek niet worden genoemd, laat staan verklaard. Maar deze bezwaren nemen niet weg dat Acemoglu en Robinson een lezenswaardig boek hebben geschreven, dat met enorm veel historische en hedendaagse voorbeelden aantoont dat het belang van deugdelijke instituties voor het welvaren van een land niet overschat kan worden.
De vraag is wel of die instituties ook in de toekomst zo'n belangrijke rol zullen blijven spelen, nu ze in veel landen als gevolg van de financiële crisis in hun voegen kraken. De tijd zal moeten leren of het door de auteurs beleden primaat van de politiek bestand is tegen de alsmaar toenemende invloed van de haute finance en het internationale bedrijfsleven – om maar één mondiale uitdaging te noemen.