‘Taalgoeroe’ (Het Parool) Eric Tiggeler is tekstschrijver en taaladviseur. Hij ontwerpt communicatietrainingen voor het Taalcentrum-VU, werkte samen met onder andere de Nederlandse Taalunie en Van Dale, en schreef vele succesvolle adviesboeken over taal en communicatie, waaronder de Check je tekst-reeks en de hbo-studieboeken zoals Beter in spelling, Beter in Nederlands en Beter in rapporteren.
Meer over Eric TiggelerVraagbaak Nederlands
Paperback Nederlands 2024 9e druk 9789024462490Samenvatting
In de ‘Vraagbaak Nederlands’ staat het praktische gebruik van onze taal centraal: hoe schrijf je foutloos en helder Nederlands? Je vindt snel korte en krachtige antwoorden op honderden taalvragen. Deze vernieuwde editie is compacter, overzichtelijker én completer.
Zo vind je nog gemakkelijker een helder antwoord op al je vragen over taal en taalgebruik:
- Hoe schrijf je dat? (De juiste spelling: lastige woorden, afkortingen, d’s en t’s)
- Welk woord is het juiste? (Is het dat of wat, hun of hen, dan of als)
- Hoe gebruik je leestekens? (Komma’s en punten) - Hoe verbeter je zinsbouw en stijl? (Duidelijk en begrijpelijk formuleren)
- Hoe schrijf je goede teksten? (Tips voor e-mails, brieven en rapporten)
In de ‘Vraagbaak Nederlands’ draait het niet om de theorie, maar om de praktijk: hoe schrijf je foutloos en helder Nederlands? Je krijgt kort en begrijpelijk antwoord op vele honderden vragen. Is het btw of BTW? Is het je word of je wordt? Is het er vanuit gaan of ervan uitgaan? Is het van jouw of van jou? Is “ik heb gewhatsappt” goed Nederlands? Hoe zit een zakelijke e-mail in elkaar? De ‘Vraagbaak Nederlands’ is een onmisbare taalhulp voor iedereen die schrijft voor studie of werk: van studenten tot secretaresses, van tekstschrijvers tot journalisten.
Deze 9e editie is geactualiseerd met nieuwe voorbeelden en adviezen. Zo zijn er tips over genderneutraal verwijzen en over hoe je kunt omgaan met AI-hulpmiddelen als schrijfondersteuning. Inclusief oefeningen bij de grootste struikelblokken op de online leeromgeving.
Specificaties
Lezersrecensies
Inhoudsopgave
Wat biedt de Vraagbaak Nederlands? 13
1 Hoe schrijf je dat? 17
1.1 Aan elkaar, los of met een streepje? 17
1.1.1 Basisregel | Schrijf de woorden aan elkaar 17
1.1.2 Woorden met drie of meer delen | vasteklantenkaart 17
1.1.3 Woorden met een naam erin | Schipholtunnel 18
1.1.4 Samengestelde werkwoorden | pianospelen of piano spelen 19
1.1.5 Zelfstandige naamwoorden afgeleid van werkwoorden | de inwerkingstelling 20
1.1.6 Woorden met botsende klinkers erin | auto-export 20
1.1.7 Woorden met afkortingen en speciale tekens erin | QR-code, zzp’er 23
1.1.8 Combinaties van getallen en rekeneenheden | 200 GB, 125cc-motor 26
1.1.9 Overige streepjesregels | op-en-top, woon-werkverkeer 26
1.1.10 Engelse woorden in het Nederlands | statusupdate 31
1.1.11 Woorden met er, daar, hier | ermee, daarover, hierdoor 34
1.1.12 Combinaties van bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord | fijnstof 35
1.1.13 Combinaties met linker of rechter | linkerhelft of linker helft 36
1.1.14 Combinaties met stofnamen | kunststof kozijn of kunststofkozijn 36
1.1.15 Samengestelde bijvoeglijke naamwoorden | snel groeiend of snelgroeiend 36
1.1.16 Aan elkaar of los | verschil in betekenis | ten slotte, tenslotte 37
1.1.17 Aan elkaar of los | struikelblokken 39
1.2 Hoofdletter of niet? 39
1.2.1 Basisregel | Johan Cruijff, Vrije Universiteit 39
1.2.2 Hoofdletter aan het begin van de zin 40
1.2.3 Voor- en achternamen | Jan de Wit 41
1.2.4 Academische titels | drs., MBA 43
1.2.5 Functieaanduidingen | hoofd Binnendienst of hoofd binnendienst 43
1.2.6 Namen van merken en organisaties | Apple, Eerste Kamer 44
1.2.7 Organisatieonderdelen | afdelingen, werkgroepen, commissies e.d. 47
1.2.8 Tijdschriften, kranten, boeken, wetten | Elsevier, De Limburger 49
1.2.9 Communicatietermen afgeleid van namen | een powerpoint, teamsen 50
1.2.10 Landen en plaatsen | Zuid-Limburg 51
1.2.11 Bevolkingsgroepen, talen, stromingen | Nederlander, Frans, jodendom 53
1.2.12 Tijdperken, maanden, feestdagen | middeleeuwen, mei, Moederdag 54
1.2.13 Afkortingen | btw, Z.K.H. 55
1.2.14 Woorden uit het Duits | leitmotiv 55
1.2.15 Hoofdletters en kleine letters | de regels op een rij 55
1.3 Hoe schrijf je afkortingen? 59
1.3.1 Wanneer schrijf je punten in afkortingen? 60
1.3.2 Met of zonder hoofdletters? 60
1.3.3 Afkortingen van organisatienamen | PvdA, NIOD 62
1.3.4 Wetten | AWBZ, WSW 63
1.3.5 Functies | CdK, ib’er 63
1.3.6 Academische titels | drs., MBA 63
1.3.7 Eenheden | cm, ha 64
1.3.8 Hoe gebruik je afkortingen goed? 64
1.3.9 Het meervoud van afkortingen | wc’s en cao’s 66
1.3.10 Het geslacht van afkortingen | het FNV of de FNV 66
1.3.11 De verkleinvorm van afkortingen | sms’ je en dvd’tje 66
1.4 Hoe schrijf je het meervoud? 66
1.4.1 Twee meervoudsvormen | volgorden, volgordes 67
1.4.2 Meervoud van woorden uit het Engels | baby’s 67
1.4.3 Meervoud van woorden uit het Latijn 68
1.4.4 Woorden op -man | vakmannen, vaklui 70
1.4.5 Meervoud van woorden op -ie en -ee | kopieën 70
1.4.6 Meervoud met f of v | fotografen, graven 71
1.4.7 Meervoud met enkele of dubbele medeklinker | perziken, luiwammesen 71
1.4.8 Meervoud van persoonsaanduidingen met streepje | presidentdirecteuren 72
1.4.9 De apostrof bij het meervoud | alinea’s 72
1.4.10 beide(n), sommige(n) e.d. 73
1.5 Wel of niet een tussen-n of tussen-s? 74
1.5.1 De tussenletter -n- | trappenhuis, gedachtesprong 74
1.5.2 De tussenletter -s- | geluidshinder, Koningsdag 76
1.6 Hoe schrijf je het verkleinwoord? 77
1.6.1 Woorden die eindigen op een klinker | koetje, spaatje 77
1.6.2 Woorden uit het Frans | dinertje, bureautje 78
1.6.3 Woorden die eindigen op -ing | woninkje, zolderingetje 79
1.7 Hoe schrijf je het bijvoeglijk naamwoord? 80
1.7.1 Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord | het vermelde bedrag 80
1.7.2 Wel of niet een -e | algemeen of algemene? 81
1.7.3 De trappen van vergelijking | groot, groter, grootst 83
1.7.4 Het trema op het bijvoeglijk naamwoord | financiële 84
1.7.5 De uitgang van stofnamen | een aardewerk(en) vaas 85
1.8 Hoe schrijf je het werkwoord? 85
1.8.1 De d’s en t’s | ik word, hij ondersteunt 85
1.8.2 De verleden tijd | ervaarde of ervoer? 88
1.8.3 De gebiedende wijs | word(t) lid 89
1.8.4 Engelse werkwoorden in het Nederlands | van afkicken tot zippen 90
1.8.5 Werkwoorden met afkortingen | cc’en, e-mailen 98
1.9 C, k of q? | kopie, product, consequent 99
1.10 Hoe schrijf je oude naamvalsvormen? | te allen tijde 100
1.11 Hoe noteer je getallen, codes en eenheden? 102
1.11.1 Getallen 103
1.11.2 Geldbedragen 105
1.11.3 Data 106
1.11.4 Tijden 106
1.11.5 Maten, gewichten enz. 106
1.11.6 Percentages 107
1.11.7 Telefoonnummers 108
1.11.8 Bankrekeningnummers 108
1.11.9 Postcodes 109
1.11.10 Internetadressen 109
1.11.11 Nootnummers 109
2 Welk woord is het juiste? 113
2.1 Het juiste verwijswoord 113
2.1.1 Regels voor het gebruik van verwijswoorden | het bestuur, zijn taken 113
2.1.2 Verwijzen naar personen | het meisje en haar fiets 116
2.1.3 Verwijzen naar landen en organisaties | Brussel en zijn bestuurders 117
2.1.4 Genderneutraal verwijzen naar personen | zij/hij 119
2.1.5 Verschillende soorten verwijswoorden: hoe gebruik je ze goed? 120
2.1.6 dit/dat/het of deze/die/hij | dit bericht, die factuur 121
2.1.7 die of dat, dat of wat | het boek dat daar ligt 123
2.1.8 die of welke | een zaak die camera’s verkoopt 125
2.1.9 wiens of wier | de collega wiens werk ik overneem 125
2.1.10 waaraan of aan wie | de vrouw aan wie ik de vraag stelde 125
2.1.11 hun, hen | ik gaf hun geen aandacht 126
2.1.12 Valkuilen | Dubbelzinnige of vage verwijzingen 127
2.2 Het juiste lidwoord 128
2.2.1 Kiezen tussen de en het | de raad, het onderzoek 128
2.2.2 Het lidwoord bij Engelse woorden | de blog of het blog 130
2.2.3 Het lidwoord bij afkortingen | het VU of de VU 130
2.3 Het juiste voegwoord 131
2.3.1 omdat of doordat | hij kwam te laat doordat het regende 131
2.3.2 maar of echter | Al snel echter maakten zij bezwaar 132
2.3.3 gezien, aangezien of omdat | aangezien het pand niet bewoond wordt 132
2.3.4 tenzij of mits | u kunt niet meer deelnemen, tenzij… 133
2.3.5 als/dan | groter dan ik 133
2.3.6 als of wanneer | Hij zou gekomen zijn als hij kon 134
2.3.7 ondanks dat of hoewel | Hoewel wij het met u eens zijn 134
2.4 De juiste werkwoordsvorm 134
2.4.1 Enkelvoud of meervoud 134
2.4.2 Verzoeken, vragen | De reizigers wordt verzocht 139
2.4.3 Percentages en hoeveelheden | 50% van de mensen vindt … 140
2.4.4 Kiezen tussen twee werkwoordsvormen 141
2.4.5 Kiezen tussen twee volgordes | heeft gedaan of gedaan heeft 144
2.5 Woorden die vaak verward worden 145
2.5.1 Twijfelachtige tweetallen 145
2.5.2 Aardrijkskundige namen | struikelblokken 152
3 Hoe gebruik je leestekens? 155
3.1 De standaardleestekens 155
3.1.1 De punt 155
3.1.2 De dubbele punt 156
3.1.3 De puntenreeks (het beletselteken) 157
3.1.4 De komma 157
3.1.5 De puntkomma 160
3.1.6 Vraagteken en uitroepteken 161
3.1.7 Het liggend streepje 162
3.1.8 Aanhalingstekens 165
3.1.9 Accenttekens 167
3.1.10 Leestekens in opsommingen 168
3.2 Speciale tekens 170
3.2.1 De schuine streep (slash) 170
3.2.2 De apostrof 171
3.2.3 Het &-teken (de ampersand) 174
3.2.4 Ronde en vierkante haken 174
3.2.5 Typografische middelen 175
4 Hoe verbeter je zinsbouw en stijl? 177
4.1 Zinsbouw- en stijlfouten herstellen 177
4.1.1 Beknopte bijzinnen 177
4.1.2 Samentrekking | Weglaten van woorden 178
4.1.3 Pleonasme en tautologie | het rode bloed 181
4.1.4 Contaminatie | *zich beseffen 182
4.1.5 Verkeerde voorzetsels 183
4.2 Eenvoudig en beknopt schrijven 184
4.2.1 Schrijven op B1-niveau 184
4.2.2 Zet bij elkaar wat bij elkaar hoort | Tangconstructies vermijden 185
4.2.3 Houd het eerste zinsdeel kort | Vermijd de lange aanloop 187
4.2.4 Houd zinnen kort | Splits lange zinnen 187
4.2.5 Gebruik niet te veel bijzinnen en tussenzinnen 189
4.3 Levendig, concreet en begrijpelijk formuleren 189
4.3.1 Wees zuinig met de lijdende vorm | Liever actiever 190
4.3.2 Laat werkwoorden het werk doen | Pas op met naamwoordstijl 192
4.3.3 Vermijd overbodige hulpwerkwoorden | kunnen, zullen, willen 194
4.3.4 Breng schrijver en lezer in beeld | ik, wij, we, u, je 195
4.3.5 Vermijd ouderwetse, vage en holle woorden | aangaande, met betrekking tot 197
4.3.6 Gebruik afkortingen met mate | m.a.w., i.h.b. 205
4.3.7 Schrijf niet te informeel 206
5 Hoe schrijf je goede e-mails, brieven en rapporten? 209
5.1 Zakelijk corresponderen
5.1.1 De voorbereiding | weet voor wie je schrijft 209
5.1.2 Hoe zit een e-mail in elkaar? 210
5.1.3 Hoe zit een brief in elkaar? 213
5.1.4 De aanhef en adressering 218
5.1.5 De alinea-indeling van e-mails en brieven 222
5.1.6 Verschillende soorten e-mails en hun opbouw 225
5.1.7 Toon en stijl van e-mails en brieven 233
5.2 Digitale schrijfhulp|werken met AI-tools zoals ChatGPT 234
5.3 Rapporteren | Langere teksten schrijven 236
5.3.1 De vaste tekstonderdelen 236
5.3.2 Tekstmodellen | de opbouw van verschillende rapporten 243
5.3.3 De alinea-indeling van langere teksten 247
5.3.4 De literatuuropgave 250
Taalbegrippen 255
Geraadpleegde literatuur 261
Register 263
Rubrieken
- advisering
- algemeen management
- coaching en trainen
- communicatie en media
- economie
- financieel management
- inkoop en logistiek
- internet en social media
- it-management / ict
- juridisch
- leiderschap
- marketing
- mens en maatschappij
- non-profit
- ondernemen
- organisatiekunde
- personal finance
- personeelsmanagement
- persoonlijke effectiviteit
- projectmanagement
- psychologie
- reclame en verkoop
- strategisch management
- verandermanagement
- werk en loopbaan