Menno Spaan belooft de lezer in de ondertitel dat we concreet gaan werken aan innovatie van publieke organisaties. Daarmee wordt meteen duidelijk wat dit boek een welkome toevoeging maakt voor de boekenplank van elke innovatiemanager: als geen ander weet de auteur innovatie te situeren in de politiek-bestuurlijke context van publieke organisaties. Want iedereen die bij de overheid of semi-overheid werkt, weet dat de dingen daar net eventjes anders gaan.
Voor Spaan is dat overigens helemaal niet negatief. Waar in veel boeken over innovatiemanagement de loftrompet klinkt over de versnellende incentive van concurrentie en de drive om door vernieuwing de markt te willen verslaan, legt de auteur een ander accent. Het is juist het verder willen kijken dan financiële winst en de wens om maatschappelijke waarde te creëren dat publieke organisaties zo'n goede plek maakt om te innoveren. Sterker, voor hem hebben publieke organisaties de morele plicht om te innoveren. Want het gemeenschappelijk goed is dan vandaag misschien geborgd door de overheid, zij moet er ook voor zorgen dat dit morgen ook het geval is, en overmorgen en de dag daarna.
Naast dat morele appel gaat Spaan ook in op wat het concreet betekent om te innoveren in een publieke organisatie. Terwijl het boek de lezer gaandeweg door het innovatiemodel van de auteur loodst, wordt in elk hoofdstuk en vrijwel elke paragraaf ook beschreven hoe de politiek-bestuurlijke context inwerkt op het innovatietraject. De praktijkvoorbeelden met korte quotes illustreren dat met hier en daar zelfs een sappig verhaal. De kern is vaak dat de logica, werkwijze en doelen van de politiek zich maar moeizaam verhouden met het werken aan innovatie. Bestuurders willen het liefste deadlines, kostenramingen en concrete resultaten waar ze hun naam aan kunnen verbinden, terwijl innovatie juist ruimte nodig heeft voor creativiteit en ondernemerschap, en ruimte om te mogen mislukken. Vooral dat laatste is problematisch als een wethouder in een raadsvergadering zijn of haar lot aan het project verbonden heeft. De auteur adviseert de innovatiemanager dan ook met klem om te voorkomen dat innovaties te snel in het politiek-bestuurlijke terecht komen. Want dan is er de ruimte om te vernieuwen met lef.
Veel hiervan is herkenbaar: de werelden van bestuurders en die van innovatieteams lijken vaak niet op elkaar. Toch vind ik de auteur wel erg negatief over de rol van politici: ‘Hou ze erbuiten, want voor je het weet maken ze je project politiek.’ Dat heeft er misschien mee te maken dat ik naast organisatieadviseur in vooral innovatietrajecten ook zelf gemeenteraadslid ben. Toch wens ik ook te denken dat het ermee te maken heeft dat ik de voorbeelden ken van ambitieuze politici die juist een drijvende kracht kunnen zijn achter innovatie. Niet door het allemaal zelf te doen, maar juist door zich hard te maken voor de juiste financiële en beleidsmatige experimenteerruimte, door zich in te zetten voor netwerken van organisaties die anders niet tot stand waren gekomen. Zeker, politici moeten hun rol goed scherp hebben, maar kunnen dan zeker van waarde zijn om innovatie te laten stromen. Met het boek van Spaan krijgen we daar namelijk een waardevol hulpmiddel voor in handen: concreet en praktisch, onderbouwd met praktijkervaringen en onderzoek, met gevoel voor dat wat een publieke organisatie uniek maakt. We zullen wel moeten, al was het maar vanwege het moreel appel dat Van indammen naar laten stromen op ons doet.
Over Ruben van de Belt
Ruben van de Belt is adviseur bij OpMorgen. OpMorgen leidt jonge talentvolle academici op tot breed inzetbare adviseurs en managers. OpMorgen is een initiatief van Twynstra Gudde.