Het lokale ‘old boys network’ is afgebrokkeld, de Amerikanen en Britten rukken op in de bestuurskamers, en vooral het netwerk van de Europese zakenelite wordt groter en hechter. Bijna de helft van de leden van de raden van bestuur van de 25 AEX-bedrijven heeft inmiddels een niet-Nederlandse nationaliteit. In 1996 was al een kwart van de commissariaten en andere dwarsverbanden tussen de grote Europese bedrijven grensoverschrijdend; tien jaar later is dat aantal gestegen tot 40 procent (de Volkskrant 12.4.08).
De geschiedenis van ABN Amro illustreert die stapsgewijze schaalvergroting in een notendop. In 1964 fuseerden de Rotterdamse Bank en de Amsterdamse Bank tot Amro en de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Twentsche Bank tot ABN. Beide financiële reuzen vormden samen het knooppunt van een bestuurlijk netwerk dat de banken, de grote industrieën en de overheid via allerlei dubbelfuncties samenbond. In 1991 fuseerden beide nationale spelers tot ABN Amro, dat vorig jaar na een hevige overnamestrijd werd opgekocht door een Europees consortium bestaande uit de Royal Bank of Scotland, het Belgische Fortis en de Spaanse Santander Bank.
Fennema en Heemskerk brengen in Nieuwe netwerken deze ontwikkelingen zorgvuldig (ook letterlijk) in kaart. Hun boek geeft een interessant historisch overzicht en is een welkome Nederlandse aanvulling op David Rothkopfs recente studie naar de nieuwe mondiale ‘superklasse’. Politicoloog Fennema promoveerde in 1981 op een onderzoek naar internationale netwerken tussen banken en industrieën bij Rob Mokken, een van de auteurs van het bekende onderzoek Graven naar macht (1975) dat de ‘200 van Mertens’, het ‘old boys network’ uit die tijd, wetenschappelijk in kaart bracht. Heemskerk promoveerde op zijn beurt in 2007 bij Fennema op de nieuwe netwerken van de Nederlandse zakenelite. Zo kan men ook de patronagelijnen volgen in het netwerk van de Nederlandse wetenschappelijke elite.
Nog tot ver in de jaren zestig werd de zakenelite gedomineerd door de telgen uit de ‘betere’ families. Maar met het verdwijnen van de regionale organisatie verdwijnt ook het aristocratische element: terwijl in 1962 de helft van de bestuurstop stamt uit adellijke of patricische families, slinkt dat in 1969 tot éénderde, in 1976 tot een kwart, en in 2001 zijn het nog slechts enkelingen. De professionalisering van het management zorgt voor de opkomst van een nieuwe meritocratie van hoogopgeleide nieuwkomers, met name financiële experts. Het netwerk wordt dunner, opener en minder hecht. De internationalisering, die eerder is begonnen bij binationale bedrijven zoals Unilever en Shell, neemt hand over hand toe en versnelt gedurende de tweede fusiegolf die zijn hoogtepunt bereikt rond 1990. De jaren negentig zijn de jaren van grote internationale acquisities.
Een nieuwe, hardere Angelsaksische bedrijfscultuur doet zijn intrede, waarin de aandeelhouderswaarde allesbepalend is en de topinkomens stratosferische hoogten bereiken. Meestal wordt ‘marktconformiteit’ als verklaring aangevoerd voor die dramatische salarisstijging. Maar de auteurs zijn sceptisch over de theorie van de vrije arbeidsmarkt voor topmanagers. De meeste buitenlandse bestuurders zijn opgeklommen binnen de eigen organisatie en/of zijn gewoon meeverhuisd met overnames. Terwijl er al langer sprake is van een interne arbeidsmarkt, is er pas de laatste jaren een externe internationale markt voor toptalent aan het ontstaan.
Het interessantste inzicht van de auteurs is het verband dat zij bespeuren tussen deze ‘exhibitionistische zelfverrijking’ en het verval van het ‘old boys network’. Het standsbewustzijn en het gedeelde normbesef zetten nog een rem op de ongebreidelde geldzucht. Maar door de individualisering neemt het gemeenschappelijk normbesef af en raakt de elite losgeslagen van haar morele ankers. De zelfbeheersing verzwakt en het individuele statusbesef van de ‘new boys’ wordt scherper. Stand wordt vervangen door geld en de ‘goede’ familienaam door de hoogte van het inkomen. Dit laatste wordt niet langer beschouwd als vergoeding voor geleverde prestaties, maar als een teken van prestige – een effect dat wordt versterkt door de jaarlijkse publicatie van ‘loonlijstjes’ in de landelijke dagbladen. Topbestuurders worden met andere woorden niet zozeer gedreven door hebzucht maar door geldingsdrang en statusangst: zij lijden aan een ‘mimetische hebzucht’ die het gat vult dat is ontstaan door het verval van de aristocratische eer. In dit licht zijn de zelfverrijking en de kloof tussen prestatie en beloning dus een onbedoeld gevolg van de democratisering en professionalisering van de financieel-economische elite.
De publieke media hebben in zekere zin de rol van het ‘old boys network’ overgenomen. Topbestuurders leven steeds meer in een glazen huis. De knoet van de reputatieschade wordt niet langer gehanteerd door een kleine groep van gelijkgestemde belanghebbenden, maar door de poortwachters van de publiciteit. De middeleeuwse schandpaal staat tegenwoordig in de televisiestudio in plaats van op de markt. De media zijn veel machtiger geworden, bekommeren zich niet meer om vertrouwelijkheid en gaan sneller over tot publicatie van belastende informatie. Bestuurders zijn zich hier terdege van bewust: imagomanagement is een kerntaak geworden van de moderne bedrijfsvoering. Men kan hieraan ook een optimistische conclusie verbinden: misschien kan het eergevoel van de bestuurders worden geprikkeld en hun statusdrang worden bevredigd door ze uitbundiger in het openbaar te prijzen – zodat ze hun prijs niet tot in het oneindige hoeven op te schroeven.
Ondertussen achten de auteurs een terugkeer van het klassieke nationaal georganiseerde kapitalisme onwaarschijnlijk. Maar in plaats van vrij spel te geven aan de gure westenwind, bepleiten zij een heruitvinding van het Rijnlandse model via de band van de Europese regelgeving. De EU kan volgens hen een politiek en juridisch kader scheppen waarin een aantal elementen van het oude Rijnlandmodel behouden blijven. Misschien is een Europese, sociale variant van het kapitalisme denkbaar die in de wereldeconomie haar eigen weg kiest, met ‘unique selling points’ zoals een gerichtheid op de langere termijn en op de kwaliteit van het bestaan, een grotere bescherming van werknemers, meer evenwicht tussen de ‘stakeholders’ en een grotere sociaal-economische (en dus ook inkomens)gelijkheid.
Over Dick Pels
Socioloog en filosoof Dick Pels is essayist voor onder andere NRC Handelsblad, de Volkskrant, De Groene Amsterdammer en Hollands Diep. Hij is (hoofd)docent maatschappijtheorie en sociale filosofie aan de universiteiten van Amsterdam en Groningen. Daarnaast is hij een van de oprichters van de progressieve denktank Waterland.