In 1983 betaalde nog geen enkel bedrijf meer dan één miljoen euro aan zijn bestuursleden. In 1995 waren dat er acht, in 2007 naar schatting 33. Jan Top kreeg er 25 jaar lang gemiddeld zeven procent per jaar bij, Jan Modaal twee procent. In 1985 verdiende de top honderd al zestien keer modaal, in 2007 44 keer, met uitschieters van 212 keer (Don Shepard van Aegon) en 2666 keer (Jan Bennink van Numico). Op het Shell-hoofdkantoor verdienen achthonderd medewerkers meer dan Balkenende.
Cijfers als deze, hoe duizelingwekkend ook, verbazen niet meer. Maar wat ook duidelijk wordt uit dit uitstekend leesbare overzicht van een kwart eeuw salarisdebat, is dat de argumenten in feite op zijn. De jaarlijkse ‘repeteerwekker’ van loonlijstjes met astronomische miljoenenbedragen (record na record wordt gebroken), voorspelbare maatschappelijke verontwaardiging, politici die schande roepen maar weinig doen, gepikeerde topmannen die met tegenzin een deeltje van hun bonus inleveren: het is niet meer dan een jaarlijks terugkerend ritueel. Alle argumenten, drogredenen, kwalificaties en alibi’s zijn al honderdmaal gewisseld, tot vermoeiens toe: marktconformiteit, mondialisering, aandeelhouderswaarde, sociale afgunst, haasje-over springen, perverse bonussencultuur, beloning naar prestatie, schimmige beloningsadviesbureaus, over topvoetballers hoor je niemand, in Amerika is het nog veel erger…
De code-Tabaksblat is duidelijk: pas toe of leg uit. Maar het valt niet meer uit te leggen. De meeste topmannen willen het ook niet meer uitleggen, en tonen zich gekwetst, in hun goede naam aangetast, gediscrimineerd of onrechtvaardig bejegend, en dreigen met verplaatsing van hun hoofdkwartier naar het buitenland. In de in het boek opgenomen interviews met bestuurders als Van der Veer, Boonstra, Storm, Scheepbouwer en Boersma klinken opvallend vaak termen als ‘onbenulligheid’ en ‘onwetendheid’ over ingewikkelde ‘feiten’ die voor buitenstaanders nauwelijks te beoordelen zijn. Het beloningsdebat wordt door hen gekwalificeerd als ‘absurd’ en ‘hopeloos’, de politiek kan ‘beter eerst nadenken voordat ze iets roept’ en de media zijn ‘primitief’ want ze hebben te weinig gestudeerd op de achtergronden. ‘De wet van de rede telt niet meer’, klaagt Boersma.
Die arrogantie doet denken aan die van salafistische imams als Fawaz Jneid, die iedereen met een andere visie op de islam en de koran wegzetten als onwetend en dus onbevoegd. Als argumenten ontbreken, valt men terug op verdachtmaking, chantage en misplaatst slachtoffergedrag. Als critici van de nieuwe hebzucht telkens weer van afgunst, hypocrisie en onwetendheid worden beticht, komt een grens van de democratie in zicht. Want als men iets niet meer kan of wil uitleggen, valt het debat stil en telt slechts de naakte macht.
Vaardig prikt Van Uffelen de mythes door die de hoge salarissen zogenaamd onvermijdelijk maken. De mythe van de mondialisering stuit bijvoorbeeld op een merkwaardige dubbele moraal: waar de baas zich spiegelt aan Amerikaanse beloningsniveaus, vergelijkt hij het loon van zijn werknemers met die in India en China. Dat talent zou weglopen bij een laag salaris miskent het feit dat bestuurders ook door andere motieven worden gedreven, met name die van eer en maatschappelijk aanzien. De meeste geïnterviewden melden overigens dat geld niet hun belangrijkste prioriteit is: ze gaan bijvoorbeeld niet twee keer zo hard werken voor het dubbele bedrag of op halve kracht voor de helft ervan. ‘Beloning is toch een vorm van erkennen en herkennen’, bevestigt Scheepbouwer, ‘het voelt als een wedstrijdje. Dat is spannend… Het is de bevestiging dat je je werk goed doet’.
Alle topmannen bewijzen lippendienst aan meritocratische waarden: de beloning moet in verhouding staan tot de prestatie. Maar vaak is het verband tussen beide volledig zoek, en stijgen de beloningen juist als de prestaties dalen. De bonussencultuur zorgt hier voor perverse prikkels, en veroorzaakt zelfs een krankzinnige omkering van de meritocratische logica. Om de torenhoge beloningen te rechtvaardigen, gaat men sjoemelen met cijfers en frauderen met de boekhouding, om de prestaties kunstmatig te kunnen opschroeven.
Een andere reden voor een hoge beloning ligt volgens de bestuurders in hun hoge afbreukrisico. Maar het enige risico dat zij lopen is de beschadiging van hun imago en goede naam. Niet voor niets voelen zij zich nu zo gekwetst en hengelen zij naar meer respect en waardering van de maatschappij. Van Uffelen is laconiek. Wie imagoschade wil voorkomen, kan daar makkelijk wat aan doen: zijn salaris verlagen. Leiding geven aan een grote onderneming is immers ook ‘een feest voor de geest’, en dat rechtvaardigt wellicht een korting op het inkomen.
Zijn titel en hoofdstuktitels als ‘Graaismoesjes’, ‘De salarismaffia’ of ‘Vrienden onder elkaar’ laten zien dat de auteur niet geheel onpartijdig in dit debat staat. Wat dit boek echter doet uitstijgen boven de zorgvuldig gedocumenteerde en beargumenteerde aanklacht die het ook is, is het reflexieve hoofdstuk ‘De krant als schandpaal’, dat inzoomt op de verantwoordelijkheid van de journalist. Dit is misschien het echte nieuws: hoe de Volkskrant stelselmatig het beloningendebat heeft aangejaagd en opgestookt (want ‘salaris verkoopt’), hoe de auteur zelf de relletjes rond bijvoorbeeld de Hartstichting en Nuon en Essent welbewust mede heeft aangesticht, en hoever de indirecte macht van de journalistieke schandpaal strekt. Het meest recente voorbeeld hiervan is natuurlijk de Volkskrant-kop ‘Boze topman verplaatst hoofdkantoor’, terwijl in het artikel (van Van Uffelen zelf) enkele bestuurders ‘verwachten’ dat de salarisophef wel eens kan leiden tot het verdwijnen van enkele hoofdkantoren – een voorspelling die in de kop wordt opgeblazen tot een feit of althans een acuut dreigement.
De auteur is openhartig: hij wordt bij dergelijke onthullingen naar eigen zeggen niet gedreven door jaloezie (hij noemt zijn relatief bescheiden inkomen) maar wél door scoringsdrift: de wil om mee te tellen als journalist. Daarmee komt hij natuurlijk dicht in de buurt van de diepste drijfveer van de topmannen zelf, die het immers zeggen dat het hen niet gaat om het geld maar om het avontuur, de eer, de uitdaging, de wedstrijd. Het is dan ook jammer dat zij niet de consequentie durven trekken uit die motievenlogica, en hun eer, reputatie en zelfrespect niet langer laten afhangen van zoiets banaals als de hoogte van hun inkomen.
Over Dick Pels
Socioloog en filosoof Dick Pels is essayist voor onder andere NRC Handelsblad, de Volkskrant, De Groene Amsterdammer en Hollands Diep. Hij is (hoofd)docent maatschappijtheorie en sociale filosofie aan de universiteiten van Amsterdam en Groningen. Daarnaast is hij een van de oprichters van de progressieve denktank Waterland.